Woensdag 24 juni 2009
Santo Domingo – Burgos, 84 km
Het verhaal dat de vroege vogels in albergues al rond vijf uur in de donkere ochtend luidruchtig beginnen te spoken en iedereen uit hun slaap halen, gaat in Santo Domingo de la Calzada niet op. Na een iel elektronisch wekpiepje ergens op de naburige slaapkamers klinkt weliswaar even een zacht gestommel, gaat er even een mobieltje aan om wat licht in de duisternis te brengen, maar voor de rest blijft het stil. We moeten ons voornemen om met de vroegsten uit de veren te stappen voorlopig even uitstellen uit mededogen voor de slapende meerderheid. Geritsel van plastic zakken kan meteen ‘dodelijk’ zijn.
De dag is buiten nog niet aangebroken. Hoe verder je naar het westen reist, des te later wordt het licht. De eerste vogels beginnen pas tegen zes uur de nieuwe dag aan te kondigen. Even na half zes ben ik de eerste. Zachtjes wat kleren aan, op de ‘servicios’ weer uittrekken, wassen, weer terug het aardedonkere hol in, waar ik tegen iemand opbots.
“Frans, bis toe dat…?” Het is Frans. We gaan naar beneden om te ontbijten.
Frans is niet bepaald vrolijk. Voor hem is dit absoluut de laatste keer. Nooit geen albergue meer. De hele nacht al die geluiden, je in het piepende en krakende stapelbed niet durven te bewegen om anderen tot last te zijn… die anderen die er nietsontziend op los draaien en snurken. Zelf vond ik het best meevallen. Al vóór middernacht was wel een ongewenst ‘Wunschkonzert fúr drei Schnarcher und Hobo’ van start gegaan, maar later in de nacht was het weer weldadig stil geworden. Maar Frans is pertinent. Nooit meer.
Om half zeven is het buiten bitter koud. We bevinden ons op een hoogte van 650 meter. De lucht is helder blauw maar de zon is op de binnenplaats nog niet te zien. Om zeven uur vertrekken we. Jasjes aan uiteraard. Niet via de drukke N120 maar noordelijk daarvan over rechte wegen door de enorme velden gaat het richting Burgos. Eerst een afdaling naar een vlekje in een dal op 570 meter en daarna vals plat omhoog naar Belorado, dat weer tweehonderd meter hoger ligt. Op het wegdek rijden onze twee langgerekte schaduwen met ons mee, een mooi gezicht, ook voor mijn camera.
Na 16 kilometer rijden we de provincie Burgos binnen. Op slag verandert het wegdek van aangenaam vlak naar hobbelig en duizend-en-tweemaal geflikt; zoals Franse binnenwegen. We hebben een hekel aan dit gehots, -bots en -knots, maar er blijft geen andere keus.
Om kwart voor negen drinken we een café con leche op een terrasje in Belorado, tegenover een pleintje met een waterpomp, waar het ‘agua‘ - hier noemen de rap sprekende Spanjaarden het ‘awa’, alsof ze zich ergens gestoten hebben - ongehinderd uit blijft stromen. Leer hier je kinderen maar eens dat ze de kraan moeten dichtdraaien.
We zijn de Tierra de Campos binnengereden, een eindeloos lijkend gebied van onafzienbare akkers waar we nog bijna 300 kilometer doorheen moeten ‘ploegen’.
Na Belorado gaat het via een prachtige klim van vijf kilometer aan 5 procent omhoog tot . Hoe hoger we komen des te groener de velden worden. Ook de bermen. Ze staan vol klaprozen en korenbloemen. Nog niets is verdord. Wat een verschil met de droge, overrijpe velden van Navarra. De Montes de Oca is een streek met prachtige groene vergezichten waar we met volle teugen van genieten.
We rijden zelfs door lommerrijke laantjes met bomen aan weerszijden. Stilaan komen we op een hoogte van rond de duizend meter zonder echt moeilijke en steile klimmen gehad te hebben.
Het is een leeg gebied. De dorpen liggen her en der verspreid, ver uit elkaar. Elk dorp heeft een eigen kerk, meestal op het hoogste punt. En boven op de toren zie je vaak een ooievaarsnest. Waarom zoeken die ooievaars juist de kerken op? Heeft dat misschien iets te maken met het bezoek van de pastoor in vroeger tijden… voor iets waarvoor de ooievaar ingeschakeld diende te worden..?
Het superkleinste dorp is wel San Juan de Ortega. Het bestaat slechts uit een verlaten klooster dat nu deels als pelgrimsherberg dienst doet, een kerk, en een café. Dat is alles. Hier wordt de man vereerd wiens naam dit vlekje draagt, net als Santo Domingo een wegen- en bruggenbouwer voor de middeleeuwse pelgrims op de Camino. Zijn tombe in een aardedonkere crypte is uiterst eenvoudig - tenminste dat zie ik pas nadat ik mijn camera heb laten flitsen. We willen graag een stempel van dit oord op onze kaarten, maar die is nergens te vinden. In de kerk is niemand, de caféhouder verwijst ons naar de albergue… en daar worden we door een woedende ‘albergist’ weggejaagd als een stel straathonden. De zaak is gesloten en als we een ‘sello’ willen, moeten na twee uur maar terugkomen. Voor ons geen optie. Rond die tijd willen we in Burgos zijn. We eten wat brood op een picknickzitje in de schaduw. De temperatuur begint voelbaar op te lopen.
Er wacht ons nog een ‘klimmetje’ van 8 tot 14 procent. Dit beschouw ik gelaten als een gedwongen stukje Camino te voet, mijn tweewielige pakezel in het zweet des aanschijn omhoog zeulend… maar tot mijn verbazing weet ik toch fietsend de top te halen. Daarna dalen we af naar de stad waar we even na twee uur inchecken op camping Fuentes Blancas (witte bronnen) in een groot recreatiegebied op vier kilometer van de ‘cuidad’, het centrum van de stad.
We gebruiken de middag om wat orde op zaken te stellen. Er moet een uitgebreide was gedaan worden - voor onze begrippen althans - en de fietsen moeten een goede beurt krijgen. Als je tweeduizend kilometer onderweg bent - die zitten er inmiddels ruimschoots op - hoopt het vuil zich op. Met name in de ketting, de derailleur en de velg van het achterwiel. Alles wordt grondig schoongemaakt, daarna gedoucht - ik kan mijn vingers maar niet schoon krijgen - en alvast de witte was gedaan. De rest kan morgen.
Naar de stad fietsen kan door het recreatiepark waar een fietspad langs de oever van de Rio Arlazón loopt. Het eerste wat je ziet als je de stad binnenrijdt is een geweldig standbeeld van El Cid. Uit mijn jeugdjaren herinner ik me een film met die naam. Nooit gezien, wat ik nu betreur. El Cid Campeador, geboren als Rodrigo Diaz de Bivar, was een legendarische, briljante veldheer die belangrijke veldslagen geleverd heeft tegen de Moren en wiens daden een ereplaats hebben gekregen in de Spaanse nationale epiek.
Hij ligt met zijn gade Ximena begraven in de kathedraal, op een absolute ereplaats, loodrecht onder de prachtige stervormige koepel, van buiten een rijk met pinakeltjes en andere weelderige gotische elementen versierde toren op het kruispunt van de beuken.
Die kathedraal… mensen, wát een juweel. We hebben veel kerken gezien, maar deze…
“Da vilt dich gaar nieks mieë i”, verzucht Frans als we al een hele tijd van de ene verbazing in de andere gevallen zijn. Wat een ongelooflijke pracht en praal, onmetelijke rijkdom. Wat een schitterende kapellen, gouden altaren, gouden trappen, onvergelijkbare sacristieën. Want zelfs de ‘kleedkamers’ zijn musea op zich. Er speelt stemmige gregoriaansachtige muziek. Mijn camera blijft voortdurend in aanslag.
Er wacht ons nog een ‘klimmetje’ van 8 tot 14 procent. Dit beschouw ik gelaten als een gedwongen stukje Camino te voet, mijn tweewielige pakezel in het zweet des aanschijn omhoog zeulend… maar tot mijn verbazing weet ik toch fietsend de top te halen. Daarna dalen we af naar de stad waar we even na twee uur inchecken op camping Fuentes Blancas (witte bronnen) in een groot recreatiegebied op vier kilometer van de ‘cuidad’, het centrum van de stad.
We gebruiken de middag om wat orde op zaken te stellen. Er moet een uitgebreide was gedaan worden - voor onze begrippen althans - en de fietsen moeten een goede beurt krijgen. Als je tweeduizend kilometer onderweg bent - die zitten er inmiddels ruimschoots op - hoopt het vuil zich op. Met name in de ketting, de derailleur en de velg van het achterwiel. Alles wordt grondig schoongemaakt, daarna gedoucht - ik kan mijn vingers maar niet schoon krijgen - en alvast de witte was gedaan. De rest kan morgen.
Naar de stad fietsen kan door het recreatiepark waar een fietspad langs de oever van de Rio Arlazón loopt. Het eerste wat je ziet als je de stad binnenrijdt is een geweldig standbeeld van El Cid. Uit mijn jeugdjaren herinner ik me een film met die naam. Nooit gezien, wat ik nu betreur. El Cid Campeador, geboren als Rodrigo Diaz de Bivar, was een legendarische, briljante veldheer die belangrijke veldslagen geleverd heeft tegen de Moren en wiens daden een ereplaats hebben gekregen in de Spaanse nationale epiek.
Hij ligt met zijn gade Ximena begraven in de kathedraal, op een absolute ereplaats, loodrecht onder de prachtige stervormige koepel, van buiten een rijk met pinakeltjes en andere weelderige gotische elementen versierde toren op het kruispunt van de beuken.
Die kathedraal… mensen, wát een juweel. We hebben veel kerken gezien, maar deze…
“Da vilt dich gaar nieks mieë i”, verzucht Frans als we al een hele tijd van de ene verbazing in de andere gevallen zijn. Wat een ongelooflijke pracht en praal, onmetelijke rijkdom. Wat een schitterende kapellen, gouden altaren, gouden trappen, onvergelijkbare sacristieën. Want zelfs de ‘kleedkamers’ zijn musea op zich. Er speelt stemmige gregoriaansachtige muziek. Mijn camera blijft voortdurend in aanslag.
Dan zien we midden in een groot gouden altaar Sint Jacob, als Santiago Matamoros, de ‘morendoder’, gezeten op een wit paard. Het verhaal gaat dat hij in de veldslag tussen de christenen en de Moren bij Clavijo plotseling vanuit het niets - men zegt vanuit de hemel - ten tonele verscheen en de verloren situatie wist te redden door eigenhandig duizenden Moren naar een andere wereld te helpen. Santiago (Spaans voor Sint Jacob) als de redder van het christendom, daarom schutspatroon van Spanje en daarom op een ereplaats in de kerken. Wat bloedvergieten niet allemaal kan opleveren…
Kortom, we beleven een onvergetelijk intens uur - of nog langer? Ook de geschiedenis van de kerk wordt in de bijgebouwen belicht met bijzonder fraaie maquettes. De entree bedraagt vijf gulden. Pelgrims mogen voor de helft van de prijs naar binnen. Pelgrims hebben veel voordelen in dit land. Ook de camping kost maar 3,50 per persoon omdat we pelgrims zijn.
Later zitten we op een terras op het plein voor de kathedraal. Met name aan de twee torens is te zien dat hier ook drie architecten uit Keulen hebben gewerkt. De spitsen zijn net als die van de Dom van Keulen ‘opengewerkt’.
Domenico Laffi, de Italiaanse pelgrim uit de 17e eeuw, schreef in zijn dagboek: “Burgos is waarlijk een schitterende stad, groot en de hoofdstad van Castilië, waar ooit de koning zijn hofhouding had. De stad ligt in een ruime vlakte, paradijselijk doorsneden door een rivier.” Meer dan driehonderd jaar later zijn wij het nog steeds met hem eens. Hier een rustdag houden is een gouden greep. Ook de stad buiten die onvergelijkelijk kathedraal is in alle opzichten de moeite waard. Daar gaan we op onze (welverdiende) rustdag van genieten.
Van hieruit is het nog iets meer dan vijfhonderd kilometer naar Santiago. Het einde van onze tocht is in zicht. Pelgrimswegen en je eigen levensweg zijn vergelijkbaar. Stilaan begint de tijd te komen dat deze pelgrimage tot opbrengsten komt, dat het iets met je doet, dat je een helder zicht krijgt op je eigen levensweg en de manier waarop je met je leven - en dat van anderen - omgaat. Gesprekken met Frans over dit thema zijn af en toe heel verhelderend. Therapeutisch bijna. Ik word mezelf bewust van het feit dat ik vaak nadrukkelijk, té nadrukkelijk en te sturend aanwezig ben. Ik ben, niet alleen beroepsmatig, maar ook in het leven daarbuiten, een typisch ‘planningsmanneke’. Wat ik voor ogen heb, gepland heb, moet koste wat koste nagestreefd en gerealiseerd worden. Dat is niet altijd even prettig voor mensen met wie ik samenwerk. In de beoordeling van situaties sla ik soms stappen over, waardoor mijn visie wel eens bot en negatief kan overkomen. Dat wordt me stukje bij beetje duidelijk. Dit zijn belangrijke leermomenten van pelgrimage: je los maken en van op afstand kijken naar je functioneren als mens. Dit was vooraf dan ook een van mijn doelstellingen van deze reis. We zijn in allerlei opzichten goed op weg.